Introductie Reisverlag :Jacobus: Roskam

Ik heb mijn vaders reislust geërfd en hij erfde het van zijn vader, ofwel mijn grootvader :Jacobus: Roskam. Deze reislust en de houding van ‚we zien we wat we tegen zullen komen‘ heb ik meegekregen in dit leven en dit is van onschatbare waarde gebleken voor onze Akaija-reizen over de wereld.

Hieronder kun je het verhaal lezen dat mijn grootvader :Jacobus: Roskam schreef toen hij aangemonsterd was op een van de laatste zeilschepen van de Nederlandse marine. Deze reis bracht hem naar Atjeh op Sumatra. Ik heb besloten zijn verhaal hier op te nemen om verschillende reden.

1. Het een boeiend, maar ingrijpend verhaal van zijn tijd bij de NL-marine.

2. Het is net als mijn eigen boek eerlijk en waargebeurd. Hij heeft zijn eigen rol niet weggestopt. Hij wilde dit vertellen voor het nageslacht.

3. Het vertelt een belangrijk en verzwegen stuk zeevaartgeschiedenis van de Nederlandse marine, een historisch ooggetuigenverslag van ‚onze‘ acties in het Verre Oosten.

4. Zijn filosofische gedachten over de kosmos en het denken over ‚God‘ als hij in het kraaiennest van het zeilschip naar de sterren staart heb ik misschien wel van hem in de genen meegekregen.

Hier volgt zijn verslag in het oud Nederlands dat ik je niet wil onthouden. Ik vermoed dat dit juist zijn bedoeling was. We zijn beide schrijvers van wat we meemaken en observeren.

Vooralsnog met schrijffouten.

Reisverlag :Jacobus: Roskam

Dagboek Jacobus Roskam deel I

Het is nu ruim 30 jaren geleden dat ik mij met nog drie kameraden, waar ik gelijk mee uit Holland was gegaan aan boord bevond van Z. M. Koning der Nederlanden, welk schip toen ter tijd commandoschip was op Atjeh, met welk land wij in oorlog waren.

Wij waren ruim vier jaren uit het vaderland, dus konden wij verwachten, dat we spoedig thuis zouden varen. Toch kwam dit bericht nog onverwachts. Het was op een zondag middag dat een boot van de Indische packet vaart maatschappij het anker liet vallen op de reede van Telok-Semawe, een klein plaatsje even bezuiden Edi.

Dat was dan een heele gebeurtenis, daar er weinig vaart was, omdat de blokkade streng gehandhaafd werd, men soms in L4 dagen niets van de buitenwereld hoorde, omdat Atjeh geheel geblokkeerd door ons was, dus particuliere stoomvaart bijna niet plaats vond.

Ieder verlangde naar een brief. Nu er was een brief voor mij en mijn kameraden ook bij, nl. een dienstbrief. Wij werden onmiddellijk gelast om onze kooi en zak op te zoeken en met de sloep naar de pakketboot te gaan. We waren blijde en toch was er iets dat onze vreugde bedierf en weI dat we van allen afscheid moesten nemen, want veel lief en leed hadden we saam gedeeld, daar op Atjeh.

Oude kaart van Atjeh. Eén van de belangen voor Nederland was de specerijenhandel (b.v. nootmuskaat) controleren.

Menigeen had met ons willen ruilen, vooral zij die gehuwd waren benijden ons, maar hun tijd zou ook eenmaal komen. De kameraden roeiden ons naar de boot en riepen ons nog een vaarwel toe en wij stoomden weg naar Batavia. Zoals ik reeds gezegd heb waren wij met z’n vieren kameraads die lang bij elkaar gebleven waren.

No.1 was Oude Jaap, een zuinige best oppassende jongen, die altijd voor zijn oude moeder zorgde, welke weduwe was. Hij was een ronde Zeeuw. Dan Tinus ook een goede, gulle kerel. Dan Boetje, een vrolijke knaap, erg oppervlakkig, kon lachen en huilen gelijk, hield veel van lekker eten, maar was geen zeeman en dan ik, een Friesche eilander.

Na een dag of zes kwamen wij te Batavia aan en werden afgehaald door een sloep van Hr. Ms. van Galen, een groot fregat (zeilschip met hulpstoom-vermogen). Wat een weerzien was dat, aI die oude kameraden, waar we gelijk mee uit Holland gegaan waren en die nu net als een zwerm trekvogels hier neergestreken waren om gezamenlijk de grote trek te beginnen.

Er kwamen er van Atjeh, van Makasser, van Ambon, van Nieuw Genea, van de Grote en Kleine Molukken, van Soerabaaie en nog enkele van Soekeboemi en Sindangleie.

Voor lang praten was geen tijd, daar er werk genoeg was, want met een dag of vier moesten we zeilklaar zijn om thuis te varen om de Zuid, d.w.z. beneden Kaap de Goede Hoop om, dus een behoorlijke wandeling voor iemand die naar huis gaat en vier à vijf jaar weg is geweest. Toen ter tijd berekend op 80 á 90 zeedagen. Er viel nog heel wat te doen, tuig nakijken, zeilen in orde maken, kolen laden, levensmiddelen innemen, minstens voor 6 maanden.

’s Avonds gingen wij nog eens voor ‚t laatst naar de wal om inkopen te doen, zoals zeep, tabak, sigaren, garen en band en andere snuisterijen welke een matroos nodig heeft. Het was Zaterdag toen we zeilklaar waren en de vertrekvlag van de fokkemast woei. Om tien uur waren alle formaliteiten, die aan zo’n vertrek verbonden zijn afgeIopen. Met de batterijen werd het, saluut gebracht, de kettingen van de boeien losgemaakt en langzaam stoomden we de Java Zee in, koers zettende naar Straat Soenda.

Zondag namiddag voeren wij Straat Soenda uit, en de Indische Oceaan in. Langzaam aan verwijderden we ons van het land en onwillekeurig kwam iets weemoedigs over ons, toen we Indië gingen verlaten, denkende aan hen die achtergebleven waren en aan hen die daar gestorven waren aan ziekten of gevallen in den krijg.

Maar vooral mijn kameraden en ik dachten aan de kust van Atjeh, waar we zo menige nacht op brandwacht hadden gelegen en met onze kameraden ’s nachts aan een blikje hete koffie hadden zitten slurpen om maar beter wakker te kunnen blijven.

En dan die oude barkas 6, wat een leuk huishoudentje hadden we daar op. Op de gehele kust van Atjeh kenden ze de bemanning van de barkas 6, genaamd de Gouden PIoeg. We waren in deze grote stoomsloep wel op elkaar aangewezen, want nergens werden we aan boord toegelaten, om de eenvoudige reden dat we altijd honger hadden. We kregen in die tijd niet veel bijzonders.
Oude Jaap en Tinus hadden met mij 14 maanden op de 6 gevaren. Flinke kerels met gouden harten, waar je op vertrouwen kon. Geloof maar niet dat er een iets voor zichzelf zou houden, het laatste kleine beetje tabak deelden we broederlijk en dat is wel het toppunt aan boord, als alles op is. Jongens, als we nog dachten aan de kippen van de commandant, wat een berekening en overleg heeft het ons gekost om zijn kippen op te peuzelen en toch een rein geweten te behouden. Ik zal het u eens vertellen.

Onze Commandant had 10 grote kippen uit Holland gekregen, wat een reuze beestjes. Toen we deze kakelaars hadden gezien, zegt Jaap, als de oude er een van op eet hier in dit heete klimaat wordt hij vast ziek en daar zou de dienst erg onder lijden en het is niet in het belang van ons land, want dan moeten ze weer binnen de tijd een andere stationscommandant sturen en dat kost een boel geld en de andere moet weer vlugger bij zijn vrouw en kinderen vandaan.

Nu, zegt Tinus, dat mag niet, als hij niet verstandiger is, dan moeten wij het zijn. Ik zeg we zijn het roerend met elkaar eens, dat zoo’n kip te groot voor hem is, dus ze moeten kleiner worden.

Ze keken mij aan, alsof ze dachten, hij is stapelgek, tot Jaap zei, wilde jij ze opnieuw uitbroeden en een kleiner zien te krijgen?

Ik zeg, Jaap ge brengt mij met je laatste woorden op een goed idee. Vanavond komt de Raion Hokketon (het was een berucht smokkelschip) en we koopen een ben met kippen van de stuurman voor een riks! Die kerel heeft ons de vorige keer afgezet, dus jij zorgt dat we picol aardappelen in de sloep krijgen en wat uitjes.

Zoo gezegd zoo gedaan. Het was omstreeks 7 uur of daar komt de boot aan, wij moesten direct naar hem toe met de barkas 6 om te onderzoeken of ze ook smokkelwaar in hadden. De officier ging met een paar man binnen boord. en ik ging achteraan om handel te doen. Nu het liep best van stapel, 13 kippen voor een rijksdaalder, 2 pakjes tabak en een streng apenhaar voor toegift. Jaap had gezorgd voor aardappelen en uitjes. Met uitjes had hij zich vergist, want later bleek dat het ikan kreng was, zoodat wij vast van meening waren dat Jaap niet meer ruiken kon.

De kippen borgen wij weg in de kolenkist. Aan boord gekomen, gaven wij de mail over en Jaap zei dat er voor ieder wel een brief kon zijn zooveel waren het er, dat al het volk liep naar achteren om te hooren of er ook iets bij was voor hun.

Tienus had de mand met kippen binnen boord gebracht en was spoedig naar voren gegaan om te ruilen, onderwijl hadden wij de Barkas naar voren opgehaald en namen de grotere kippen in ontvangst. Deze werden dadelijk het kakelen belet en opgeborgen in een groot blik en zoo onder de sloep op gehangen waar niemand ze zou zoeken.

Terwijl wij ons naar achteren lieten zakken, zag de stoker in de hut van den dokter een fleschje conjac staan, dat hij zoo door het patrijspoortje grijpen kon en ook deed, daar conjac voor een scheepsdocter beslist niet goed is, want dan geeft hij iedere zieke maar wonderolie onverschillig wat de zieke mankeert, zoo deden we weer een goed werk.

Om 8 uur kregen wij order om te vertrekken en om 5 uur ’s morgens terug te komen. Dus de geheele nacht langs de vijandelijke kust te varen en bovendien op alles wat uit zee kwam te letten en aan te houden. Toen we goed en wel weg waren begonnen de kameraden voor de pot te zorgen, en wel zoo dat om 11 uur alles klaar was. Onze officier zei al, dat hij snel merken kon dat de boot er geweest was nu hij kreeg ook zijn deel.

Hij kreeg een lekker blikje soep met een halve lepel, hele hadden we niet en daar in een paar kippenpooten, niet de allergrootste, omdat dan zijn maag van streek zou raken. Hij liet ons eens uit zijn veldflesch proeven en wij tracteerden hem niet maar ons zelf, want je moet altijd een beetje oppassen zei oude Jaap. Als het puntje bij paaltje komt bijten ze elkaar niet, was zijn spreekwoord. Wat hebben wij die nacht gesmuld, zelfs de grootste lekkerbek zei, dat het kostelijk was geweest en de officier was ook meer als tevreden. Om vier uur maakten we ons klaar om weer naar boord te gaan.

Maar toen we ons ankertje geligt hadden (we lagen achter een ver uitstekende rots in zee) toen zag onze officier een licht in zee. Nu bleven wij liggen en afwachten, en jawel het kwam nader en nader, tot dat wij van de wal ook een licht zagen bewegen. Het was zoo wat 5 uur toen wij een groote Atjehsche prouw uit de donkerte zagen opdagen. Wij stoomden langzaam uit onze schuilplaats. L2 man hadden hun geladen geweer klaar alleen de officier en ik waren met klewang en revolver gewapend.

Ik stond, achter het revolverkanon. Toen ze ons ontdekten wilden ze rechts omkeert maken, maar het was te laat, de officier gelastte het zeil te strijken en om het commando kracht bij te zetten joeg ik een granaat van 3,7 cm door het zeil. Maar aan de wal zaten ze ook niet stil, het regende kogels op onze arme barkas, de tent was doorzeefd, en wij zaten achter de pantserplaten te gluren als een boerin achter haar ondergordijntje, die een kennis met een nieuwe hul ziet voorbij gaan.

AI voortstoomende waren wij de prauw genaderd en gelasten hun een tros uit te werpen, waaraan schoorvoetend werd voldaan. Wij pikten de tros op en namen de prauw op sleep en stoomden verder zee in, en toen wij ver genoeg uit de wal waren, ging het Noordwaarts naar boord terug. Onze barkas liep op zichzelf al niet hard, maar met de prauw op sleeper was het net een bromvlieg op een teerton.

Het werd zoowat 9 1/2 uur toen wij bij boord kwamen. Maar wat was dat, aan boord maakten ze niets geen drukte van, dat we onze buit vlak bij het schip ten anker brachten. Alleen werd ons medegedeeld dat we in de barkas moesten blijven, tot dat deze grondig onderzocht was. Nu begonnen wij lont te ruiken en al spoedig hoorden wij wat er ’s morgens was voorgevallen.

Het was Zondagmorgen en de commandant had als naar gewoonte inspectie gemaakt en was zeer tevreden dat alles er zoo in de puntjes uitzag. Nu moest hij alleen het voordek nog inspecteeren, dus stapte hij met verschillende officieren en de schipper en bootsman naar voren, onderwijl vertelde hij aan allen dat hij zulke reuze kippen had en dat de officieren er ook een voor den tafel mochten uitzoeken. (zegge een kip voor 12 officieren en adelborsten). Maar bij het kippenhok gekomen, zag hij 10 kleinere kippen, daar begreep hij niets van. De Javaansche oppasser werd geroepen en die dacht dat de Satan in het spel was, want de vorige avond om 7 uur waren ze nog allemaal groot. De oude had de bokkepruik op en het ergste was dat niemand het raadsel oplossen kon, alleen de bemanning zei, dat ze gekrompen waren door de hitte, daar ieder matroos aan boord, van dit schip, hoe langer hoe magerder werd.

Onze barkas werd terdege onderzocht, maar er was niets te vinden, alleen onze officier trok een bedenkelijk gezicht, als of hij de kippenpooten in zijn maag voelde krabben, maar hij zei natuurlijk niets. Maar we kregen toch voor het vangen van den buit geen goed woord, want er was een klacht bij de commandant gekomen van een ander oorlogsschip, of hij de barkas nooit of nimmer meer naar zijn schip wilde sturen, daar wij het geheele rantsoen koffie en suiker van 80 man ingupaye hadden gestolen, plus de bali waar het in was, nu dat was een leugen, want Tienus had de koffie in een dicht gebonden pijp van een werkbroek laten loopen en het was net alsof hij een pakje wasgoed droeg en er mede vandoor was gegaan. De buit is verkocht geworden en heel
veel later, kreeg ik nu zoowat f 60.- voor mijn deel. Volgens ons oordeel was het veel te weinig, maar in die tijd bestond er nog geen algemeene rekenkamer en ieder zorgde maar voor zichzelf.

Ja die oude barkas 6, wat was dat een scheepje naar ons zin. Wat hebben wij daar 14 maanden een zwaar gevaarvol en toch plezierig leven op gehad, totdat hij op zekere nacht naar de kelder ging. Dat kwam zoo. Het schip moest kolen laden en nu moest de 6 mee. Het was in de kwade moesson en dan kan het geducht spoken op de kust van Atjeh. De 6 werd op een sleeptros gelegen en Oude Jaap en ik gingen er in om te sturen. Eerst ging alles goed, maar ’s nachts om 4 uur zegt Jaap, de tros is te kort voor zoo’n zee, die er loopt. Jaap aan ‚t schreeuwen om de tros te vieren, maar even daarna brak de tros al en daar lagen we voor mirakel.

Aan boord had die sufferd die er bij op post stond het niet in de gaten en beschreeuwen konden wij het niet. Jaap ging maar rustig bij mij zitten en zegt tegen mij, „waar zouden we terecht komen?“

Ik zeg bij de Atjehers of bij de haaien, het een is nog beroerder dan het andere. Ja zegt Jaap we zitten in de aap, en laten we nou nog een pruimpie tabak nemen, en de bui afwachten.

Ik voor míj nam het niet zoo kalm op en zocht alles wat brandbaar was op. Toen stak ik er de brand in op gevaar af dat de heele sloep zou verbranden, maar het werd hoog tijd dat er hulp kwam, omdat we niet ver meer van de kust waren. Aan boord hadden ze het al gemerkt dat we weg waren en een sloep gestreken, maar waar we waren wisten ze niet, voordat ze mijn vuurtje gezien hadden.
Net bijtijds waren ze bij ons en wij waren net overgesprongen toen de 6 een flinke zee binnen kreeg en naar de kelder ging. Later hebben ze hem weer opgehaald, maar het is nooit de oude 6 meer geworden of het kwam dat er nieuwe menschen op kwamen of dat hij een knoei gehad had, wisten we niet.

Stil!, Wat hoor ik daar, een langgerekt gefluit, nu een triller en zoo maar steeds hooger en dringender. Alles wordt stil, ieder blijft staan waar hij staat en een speld zou men bijna kunnen hooren vallen. Nu is het uli en de zware stem van de schipper roept, „alle hens aan dek“. Ieder bij zijn mast klaar staan om zeilen los te maken. Een gejuich gaat op en ieder spoedt zich naar zijn post. Commando’s klinken en in vijf minuten is het stoomschip omgetooverd in een groot zeilend fregat. Honderden en nog eens honderden vierkante meters zeildoek zijn ontplooid, en majestueus, gelijk een reusachtige witte vogel gaat het schip westwaarts, koersende naar het vaderland. Het schijnt wel of de vlag er plezier in heeft zoo laat ze haar rood wit en blauw zien tegen de helder blauwe lucht. Nu komt het uit wie als zeeman geboren is en wie niet, ge kunt het zien aan de oogen. De ware zeeman neemt alles in het tuig op met critiesch oog, de andere daarentegen kijkt of hij wil zeggen, dat is weer achter de rug.
De schipper kent ook spoedig zijn mannetjes, en geeft ieder zijn plaats waar hij geschikt voor is, want het is voor een niet zeeman niet te begrijpen, hoe groote verantwoording er op een matroos rust, vooral bij slecht weer, wanneer er gelijk gedacht en gehandeld moet worden.

AI het touwwerk is weer netjes opgeschoten en de rust keert weder. Om half vijf is het theewater en om 5 uur laag water. Dan verspreid het volk zich, sommige gaan een spelletje doen, andere die de eerste wacht hebben gaan liggen slapen op het dek en weer andere turen over de groote watervlakte, met hun gedachten soms ver weg. Jaap, Tienus en ik behooren bij stuurboordskwartier en komen om kwart voort achten op wacht. Tienus heeft no. 1 aan het roer, dan komt Jaap, dan een ander matroos en het laatste uur ik, dus van 11 tot 11.45, dan gaan wij naar kooi tot 3.45 uur zoo draaien de wachten.

Tegen zeven uur wordt het al schemerig en spoedig daarop is het donker. De lucht, is helder en miljoenen sterren schitteren aan het hemelruim. O wat is dat mooi, wat prachtig, je wordt er stil van. En als ge dan als roerganger op zoo’n groote ster vooruit gaat sturen, wat lig je dan spoedig uit de koers. Wat gaan die hemellichamen met een ontzettende vaart door het heelal. Zit eens aan het strand en zie een boot voorbij varen met een vaart van 10 geografische mijlen op een afstand van 3 KM, dan is het al of de boot niet vooruit gaat en denk je nu zoo’n ster, die miljoenen KM weg staat en die verplaatst zich in ons oog nog veel vlugger. Wat is dat groot en dan komt heden ten dage de eerste ten beste sigarenmaker en opperman en vertelt je ijskoud er is geen leidende gedachte voor dat alles, er is geen God en Schepper. Aanschouw de natuur in rust of beweging, altijd zult ge een harmonisch geheel zien en leiding in alles. Om tien uur zitten we bij elkaar en praten over Indië en over het verleden en toekomst, als we in Holland komen.

Nu komt onze stille Jaap los en vertelt dat hij altijd zijn geld naar zijn oude moeder gestuurd heeft en nog een mooi centje apart voor haar heeft over gehouden, maar zegt hij het lijkt mij zoo erg mooi, als ik het oude mens maar weer mag zien. Wij praten hem zijn muizennesten uit het hoofd, en Tienus vertelt van zijn meisje, dat zoo’n bijdehandje is en hij wilde dat hij maar met de handschoen getrouwd was, dan had hij niets geen drukte te maken. (nu het was geen drukte voor hem, want toen we binnen kwamen was ze al met een ander getrouwd en Tienus trok het zich niet aan).

En ik had niet veel over de toekomst te praten, daar ik niet anders als wat schoolkameraden, die mij ook wel vergeten zouden hebben. Zoo zaten wij maar te babbelen en schoot meteen de Wacht op. Om 11 uur moest ik aflossen aan het roer, achteruit, dus het groote zeilroer, het stoomstuurrad staat op de commandobrug en wordt door een man bediend en het zeilstuurrad staat achter tegen de campagne en wordt door 4 man bediend en soms met zwaar weer met nog 4 man.

Ik nam het roer over en kreeg de koers op en nog eenige nadere gegevens, als het schip stuurt zoo en zoo, de wind is zoo, pas daar op, enz. Zoo’n schip is soms net een jonge dame en heeft nog al eens nukken. Wat lag het schip nu prachtig met al die volle zeilen en het stuurde zoo vast, om het kwartier een spaakje was genoeg. Onwillekeurig dwaalden mijn gedachten af en ik dacht aan al die andere zeelieden, die hier ook gestaan hadden op dezelfde zee en onder dezelfde sterren, honderden jaren geleden op veel minderwaardiger schepen als deze en dan soms zonder drinkwater aan boord en slecht voedsel en veel minder goede instrumenten. Wat is er al niet veel geleden, wij kunnen hun niet genoeg eeren voor moed.

De meeste hunner wisten niet op welk plekje van de aardbodem zij waren, net zoo goed als er nu nog zoo vele onder ons waren die er ook geen begrip van hadden en er ook niet de minste moeite voor deden. Er hing wel een kaart voor het scheepsvolk en daar werd elke dag de afstand op aangegeven die afgelegd was, maar meestal rekenden ze het na door te zeggen, wij zijn nog zooveel stangetjes negoret van de Kaap en zooveel nog van Holland en daar bleef het bij. Het was stil aan dek, het scheepsvolk had opgehouden met zingen, en nu hoorde men niet anders dan het fluitje van de bootsman, die de uitkijk op de ra en voor op het hout aanriep, die dan in lange galmen het wachtwoord uitzong dit was het bewijs dat hij niet zat te slapen.

Als het dan kwart voor twaalf was gingen eenige jongens naar beneden met ijzeren stangen, haalden die stangen die maal van boven naar onder, over de ijzeren treden der trap hetwelk een oorverdovend geweld maakte en begonnen daarna te zingen:

Rijzen, Rijzen met verlangen
Wil die man aan ‚t roer vervangen
Laat die uitkijk niet langer staan
Rijzen, Rijzen in Godsnaam

En dan met lange uithalen

Het is rij-ij-ij-ijzen, het is rij-ij-ijzen
Het is rij-ij-ij-ij zen voor bakboordkwartier.

Binnen 7 minuten zijn de kooien gesjord en ieder aangekleed en appel gehouden en dan gaat het stuurboordkwartier naar kooi tot kwart voor vier en zoo gaat het wacht op wacht af . Op de eerste wacht had ik no. 4, dus de volgende wacht op dagwacht no 1, zoo wisselen de nummers meteen.

Om 5 uur ’s morgens begint de dagwacht het schip schoon te maken en om 6.30 komt alles uit de kooi. Dan is het eten tot 7 uur en wordt het schip verder schoongemaakt. Om 9 uur worden de verschillende werkzaamheden aangewezen. Die ziek zijn gaan naar de docter, die over ‚t algemeen weinig klanten heeft. Die gestraft moeten worden gaan naar achteruit, ook dat is op een thuisreis zeldzaam. De matrozen kijken het touwwerk na, zorgen dat de sloepen in goede toestand blijven en de kanonniers zorgen voor de Batterijen. Mariniers voor de geweren. De schoen en kleermaker timmerman en barbier doen hun werk, in een woord, zoo een schip is net een klein dorp, ieder doet zijn werk, wat hem opgedragen is. Maandags en Donderdags is het plunjes wasschen en Donderdagmiddag lappen naaien d.w.z. een ieder haalt zijn goed dat stuk is voor den dag en gaat het maken. Kousen stoppen is niet, zooveel nodig, daar ieder meest op bloote voeten rondwandelt.

Zoo gaat de reis voort zonder veel afwisseling, dan loopt het schip weer iets harder dan iets zachter en steeds waait de wind uit dezelfde hoek. We houden mooi weer, alleen tegen de avond komt er wel eens een zware zwarte bank aan de zuidelijke horizon opzetten en dan verwonderd het mij niet als vroeger de zeelui dachten dat daar het eind was vanden wereld en als ze daar kwamen, ze met schip en al zoo van onze aarde af zouden tuimelen.

Wij naderden nu al aardig de zuidpunt van Afrika en kregen ook op zekere dag het hooge gebergte in zicht, nu dat was een vreugde. Ook zagen we nu en dan een schip al was het soms ver weg. Eindelijk op een Donderdag voeren wij Simonstown binnen.

Een groote baai, geheel ingesloten door hooge rotsen. Wat was dat de volgende dagen een genot, weer eens een versch stukje vleesch te krijgen en groente en fruit en eens naar de wal te kunnen gaan en een lekker glas Kaapsche wijn te kunnen drinken.

In de tien dagen dat we hier lagen, werd het schip en het tuig met zeilen terdege onder handen genomen en wat vernieuwd moest worden werd vernieuwd. We namen drinkwater in, steenkolen zooveel we laden konden en proviand. Ook kregen we 10 Kaapsche ossen aan boord, wat hadden we later te doen met deze arme beesten toen we slecht, weer kregen. De reis naar Holland zouden we in een stuk doen, en dat stuk is nog wat langer dan dat we achter de rug hadden. Het was Zaterdagmiddag toen de vertrekvlag in top ging. Alles werd goed vastgesjord, daar er buiten de baai al een flinke bries stond.

De valwinden sloegen over de bergen al in de baai. Hoe later het werd hoe meer de wind opstak, maar hij woei uit een gunstige hoek voor ons. Maar dat nam niet Weg, dat we alles gingen dicht schalmen en over alle koekoeken stevige zeilen aanbrachten. De stormzeilen werden aangeslagen en de vierkante zeilen dicht gereefd, alleen het grootmarszeil op 1 rif na. We lagen daar ook met een Engelsch oorlogsschip, dat gelijk was aan de onze en ook om 4 uur zou vertrekken. Buiten de baai, dus op het Kaapsche rif, was de zee wit van schuim, maar de wind bleef gunstig.

Tegen vier uur kwam de oude aan dek en monsterde alles eens. Wat waren wij nieuwsgierig wat hij doen zou, blijven liggen of het zeegat uit. Daar hijscht de Engelschman het sein dat hij niet uit gaat omdat het buiten stormt. Alle oogen zijn op onze oude commandant gericht, totdat het commando klinkt: roerganger aan het roer, klaar bij de stormfok en stormbezaan. Ik vlieg naar het roer, omdat ik vaste roerganger ben. Dan klinkt het: trossen los en daar gaat het. We varen langs de Engelschman.

Alle oogen van ons volk zeggen: Ja, groote Engelschman, klein zijn wij, maar bang voor storm niet. Een donderend Hoera gaat op van de Engelschman en wij beantwoorden het. Langzaam gaat het vooruit en dan als we meer uit de luwte komen al harder. Ik zie voor mij de schuimende en hooge zee en die loopen te pletter tegen de rotsen aan weerszijden van ons. We beginnen al harder en harder te loopen en het schip begint slagzij te liggen over stuurboord.
Daar gingen we om de uiterste rots heen en zaten in volle zee.Ik had er maar nog een mannetje aan het roer bij gevraagd, want de moppen water die er aan kwamen hollen waren de moeite waard.

Nu we weer in ons element en loopen dat het schip deed, veertien mijlen. Zoo waren we spoedig een eind weg maar het weer werd er niet beter op. Om half zes werd ik afgelost en ging eeten. Nadat ik gegeeten had ging ik de ronde boven door het tuig doen om te kijken dat alles in orde was. Oude Jaap deed het aan de andere zijde van de groote mast.

Nu liet de zee zich eens van de andere kant bekijken, het was alles schuim en daar op dansten wij als een lucifersdoosje. Om half acht is het stikke donker en van tijd tot tijd kwam de maan eens achter de donkere wolken door kijken. Om 8 uur gaat stuurboordkwartier naar kooi. Heerlijk om dan naar kooi te gaan, je slinger wel met je hangmat,, maar daar merk je niet veel van, want aan slaap ontbreekt het je niet, na zware werkzaamheden, Jaap zegt tegen mij, „het zal mij niets ontschieten of we moeten er vannacht nog uit“. Nu zeg ik, als het dan maar op de hondenwacht is dan klopt het. We sliepen direct in. Het was zoo wat half twaalf, toen we met geweld gepord werden met de woorden, van al wat leven heeft aan dek.

Oogenblikkelijk springen we onze kooien uit, werkbroek en kiel aan, muts op, stormband om en het mes tusschen de band van de broek. We voelden het al toen we op dek kwamen dat het niet pluis was. Iemand die zoo iets nooit gezien heeft ken zich er geen voorstelling van maken. Een woedende zee met torenhooge golven en dan roet zwarte wolken, waar uit felle bliksemstralen schieten, terwijl het geluid der donder nog overheerscht wordt door het geweld dat de storm maakt.

Dan met het schip op een hooge golf en het volgend oogenblik weer in de diepte gesmakt, tusschen hooge golven in, en het gelijk alsof je zoo verzwelgt zal worden. En op dat tafereel van tijd tot tijd het maanlicht. Hoe majestueus maar gelijker tijd ontzettend. We hebben niet veel tijd om aan die dingen te denken en gaan naar onze mast, want de schipper is daar en schreeuwt ons toe dat het grootmarszeil dicht gereefd moet worden en dat wij gaan lenzen, d.w.z. voor wind en zee weg loopen omdat we het bij de wind niet kunnen houden. Ik word aan het roer gestuurd om het over te nemen en Jaap zal naar boven gaan met Tienus. Ik zeg nog Tienus, kijk naar Jaap, want hij is zoo stil, dat was ik niet gewoon van hem als er gevaarlijk werk te doen was.

De schipper zegt nog: „Alleen ervaren matrozen naar boven, de rest aan de gordings“ en hij zelf vat post bij de mast, opdat geen verkeerd touw gegrepen zal worden, want het is zoo donker en er hangt zooveel van af als er een verkeerd touw losgemaakt wordt. Toen het volk boven was klonk het commando langzaam oploeven, dat is om de wind uit de zeilen te krijgen opdat de matrozen het zeil kunnen pakken en geheel dicht reven.

Langzaam aan, heel voorzichtig stuur ik het schip in de wind op, dan ineens weer afhouden, voor een zware zee die aan komt rollen en nog eens geprobeerd en nog eens. Boven op de ra worstelen 30 sterke mannen met het zeil om het 15 a 20 vierkanten meter kleiner te krijgen. Beneden duurt de tijd een eeuwigheid, want ieder weet aan welke gevaren ze daar boven blootgesteld. zijn, een misgreep, een touwtje dat breekt, och zooveel kleinigheden of het is gebeurd, het zij in de kokende zee of te pletter op het dek te vallen. De stormwind loeit, de donder ratelt en dan een oogenblik stilte en weer met nieuwe kracht huilt de wind door het tuig.

Wat is dat, een gil, heel flauwtjes, dan een zware slag op het dek, waar is het, het is zoo donker. Ja eenige mannen schieten toe en nemen een lichaam op, ze voelen het warme bloed over hun bloote borsten vloeien. Wie is het, niemand weet het, het is zoo donker. Langzaam voorzichtig, zich met moeite staande houdende brengen ze hem naar de ziekenboeg. Ze zijn er, nu zien ze wie het is en niemand durft de naam te noemen. O hij is met het hoofd op de luchtkoker gekomen en is verpletterd. En langzamerhand wordt het bekend wie het is en doodstil is ieder, want het is onze getrouwe Jaap, de oppassendste van ons allen, de verzorger zijner oude moeder.

Het werk boven is klaar de mannen komen naar beneden en ze weten het nog niet, dat onze brave makker dood is, en staan geheel versuft als ze het hooren. (Later bleek dat hij een klap van een blok gehad had en bewusteloos naar beneden gekomen was). Langzaam wordt het schip voor de wind gebracht en gaat er met heel weinig zeil als een razende vandoor alsof het de plaats ontvluchten wil, waar de storm een slachtoffer gemaakt heeft. Tegen den morgen bedaart de storm en als de zon boven de kim komt is het mooi weer, maar met een nog holle zee. De vaderlandsche driekleur waait halfstok.

Het is stil aan boord, het is of de pit uit het volk is en het is altijd weer over onze Jaap als ze praten. Hij ligt nog in de ziekenboeg en is niet meer herkenbaar. De dokter heeft gelast dat hij ingenaaid moest worden, en morgen zal de begrafenis plaats hebben.

Dan de volgende morgen is het mooi weer en de geheele bemanning kleedt zich in groot tenue. Om tien uur komt de geheele bemanning achter de groote mast, het schip ligt stil en roerloos. De commandant houdt een toespraak en we kunnen zien dat het hem net zoo goed aangrijpt als ons. Nu nemen wij, zijn intiemste vrienden de plank op, waar onze makker op ligt. De bemanning plaatst zich, langs de verschansing en wij dragen hem, met tamboer en pijper voorop die de doodenmarsch spelen rond het schip.

Bij stuurboords valreep gekomen houden wij stil. Het vuurpeloton brengt het militair saluut en nu treedt de opperschipper naar voren. Een matroos neemt de muts en medailles en haalt de vlag weg. De mannen schamen zich de tranen niet die langs hun verweerde gezichten loopen.
De schipper telt een… twee, de plank gaat in schuinen richting en dan klinkt het ..drie.. in Godsnaam.. en onze getrouwe vriend glijdt weg naar de onmetelijke diepte van het Zuidelijksche gedeelte der Atlantische Oceaan.

Arme moeder gij zult uw brave jongen hier nooit weder zien. Nog een oogenblik is het stil, dan klinkt het commando volbrassen. De vlag gaat in top en het schip vervolgt zijn reis, naar het vaderland, met een man minder aan boord en zijn plaats blijft ledig en niemand neemt deze in als bewijs van hoogachting en genegenheid aan een trouwe vriend en kameraad.

We kregen nu weer heel mooi weer met een flink briesje die de zeilen vol deed staan. Het schip liep een aardig gangetje. Toen we op onze kaart keken bleek het, dat de storm ons een heel stuk uit de koers had gegooid. De ossen hadden ook erg geleden en moesten spoedig geslacht worden met het gevolg dat wij alle dagen soep aten met veel vleesch er in, wat op het laatst ook verveelt.
Na een dag of wat was het vendu (d.w.z. verkooping van de goederen van onze makker). Alles lag uitgespreid op een stuk zeil en een ieder wilde er iets van hebben. en als iemand iets gekocht had wierp hij het weer terug opdat het weer opnieuw verkocht kon worden, want ieder wist dat het geld voor Jaap zijn oude moeder was.

Zoo bracht een kistje sigaren van 100 stuks f 100.- op. Want ieder kocht er een voor f 1.- Ik had geluk eigenaar te worden van zijn mes en scheede. Maar eindelijk maakte de commandant er toch een eind aan want de menschen hadden alles willen geven, maar alles met elkaar bracht een mooie som op.
Het scheepsleven ging zijn gewone gang. Een schip hadden we nog niet ontmoet, totdat op een donkere nacht de uitkijk op de ra roept „een schip recht vooruit“. Nu wij allen kijken, maar zagen geen lichten. Gelukkig kreeg de officier der wacht met zijn nachtkijker het in zicht en commandeerde direct, stuurboord je roer en net op tijd, want op een steenworp ging ons een diep geladen vol getuigd zeilschip voorbij. Dus dat was op het kantje af. We waren razend op die kaptein, dat hij zonder lichten voer en dank zij onze uitkijk, die scherp had uit zitten kijken waren we aan een groot gevaar ontsnapt.

Hij kreeg dan ook een pluimpje voor zijn plichtsbesef en voor de andere was het gelijk een waarschuwing hoe veel verantwoording zoo een uitkijk heeft.
Wel is het een raadsel dat op zoo’n groote watervlakte elkaar op een zelfde plek ontmoet, daar we toch niet eens in de vaste vaartlijn voeren. De volgende dagen was het druilig weer met regen buitjes, tot dat het hard begon te regeren, nu dat was naar ons zin en konden wij weer eens een flinke hoeveelheid waschwater verzamelen.

Op zondagmiddag riep de uitkijk land in ‚t zicht. Heel ver weg zagen wij een rots boven de zee uit steken en later wisten we dat St. Helena was. Nu een verbanningsoord was het wel. Grauw en somber steeg het uit de oceaan op en omringd door een nevel van regen. Br, neen daar wilde toch geen van ons wonen.

Nadat we St. Helena gepasseerd waren werd het met de dag warmer en begon de wind te minderen. Het was of we weer naar Indië terug gingen. Onder de linie hadden we Linie geheel geen wind meer en werden de zeilen geborgen en was het, de oude koffiemolen weer die aan ‚t werk moest, maar we kwamen toch vooruit en dat was hoofdzaak. Het was of die oude machine ons toe riep, ik ken niet harder, ik ken niet harder, maar hij bleef gelukkig heel. Daar het nog aleens gebeurd was, dat hij zijn kiezen verloor, door ouderdom. Het volk zei dan ook, hij heeft weer kiespijn en de officieren plaagde de docter dan, dat die er geen raad voor wist.

We zetten nu koers naar de Kaap Verdische eilanden, want kregen we geen wind dan konden we daar ten minste weer steenkolen krijgen. Maar gelukkig was het niet noodig, na een dag of wat kwam er wind. Nu konden de langsscheepse zeilen weer bij gezet worden, nu dadelijk kwam er meer vaart in het schip en de gezichten veranderden. Gelukkig ging de wind nu ook ruimen en de vierkanten zeilen gingen er ook bij tot zelfs de bijzeilen werden bij gezet, de schoorsteen ging weer naar beneden en het volk vroolijkte weerop. Voorbij de Kaap Verdische eilanden kregen we weer meer schepen in ‚t zicht. Dan werd op die schepen de nationaliteitsvlag geheschen en zij salueerden onze bodem en wij terug.

Ook kwamen wij een heele groote volgetuigde driemaster tegen, een prachtig groot schip en toen het de vlag heesch was het, het rood wit en blauw, een hoera ging aan boord op, dat was het eerste Hollandsche schip dat we tegen kwamen. Wat doet dat je goed, je eigen mooie vlag van een groot mooi schip te zien waaien na zoo een langen tijd in zee te zijn geweest. Nu dat was een gesein over en weer, want wij wisten niets, we wisten niet of het oorlog of vrede was in ons land. Waar hij vandaan kwam en waar hij heen ging, enz. enz.
De reis ging verder voorspoedig, bij het Engelsche Kanaal gekomen, werden de batterijen in orde gemaakt en alarm geslagen. Ieder spoedde zich op zijn post. Een paar maal geoefend zooals het op een oorlogschip behoord en toen ging het het Kanaal in.

Wat een schepen in dat Kanaal, allemaal kris kras door elkaar en alle mogelijke soorten. Nu daar is het uitkijken, ’s nachts duizenden lichtjes van al die zeevarenden. Aan de linkerhand de krijtrotsen met de vuurtorens en rechts de Fransche kust.

’s Morgens om 5 uur bij Dover kregen we de Hollandsche loods aan boord en er waren brieven ook. Dat was een vreugde voor velen.
Nu gaat het de Noordzee in en is het pruilig weer, wat motregen, maar na 12 uur komt de zon er door. Tegen de avond komen de Hollandsche duinen in ‚t zicht en omdat we toch niet meer binnen kunnen komen in Nieuwediep, minderen we zeil en blijven in open zee. De volgende morgen is het mooi weer en een lekker windje en alle zeilen gaan bij.

Dan komt de Hollandsche kust weer in zicht, de blanke duinen schitteren in hel zonlicht. Op de vuurtorens waaien de vlaggen, daar heb je de Pettemer zeedijken. Ja nu zien we de molens ook, wat een mooi gezicht, Nu komt lange Jaap in zicht en we zeilen het Schulpengat in, vlak onder de kust langs.
De menschen op de wal zien we al wuiven. Wat zal het van de wal een mooi gezicht zijn. Zoo een groot schip met, al die volle zeilen. Nu komen wij op de reede van Niewediep.

Dan klinken de commnando’s:
Klaar bij stuurboordsanker.
Ieder bij zijn mast klaar staan, om de zeilen vast te maken,
Kanonniers bij de kanonnen.
Dan Bakboord je roer.
Enter op, zeilen vast maken.
Vallen je anker.
Stuurboord vuur.
Bakboord vuur.

En donderend rollen de kanonschoten over de reede ter begroeting van ons lief vaderland. En daar zijn wij in het vaderland terug na vier à vijf jaar over de wereldzeeën gezworven te hebben.

Als ik niet aan het roer stond was mijn plaats in de grote mars, daar ik grootmarsgast was. Wat heb ik daar menig uurtje doorgebracht, op die lange grote reis.

Dan dacht ik zou er wel een wezen zijn dat zich in gedachten zoo spoedig verplaatsen kan als een mens.

Dan dacht ik aan mijn kinderjaren, toen ik voor het eerst van Ameland naar Amsterdam ging en voor Enkhuizen stormweer kregen waardoor wij Mast en Zeilen en Roer verloren en hulpeloos ronddreven en ik mij nog aan een groote zeemanskist zie vastgebonden.

Dan als ik als jongen van 14 jaar op de Noordzee voer en we op een donkere nacht overvaren werden door een Engelsche kolenboot, zoodat onze direct zonk en de schipper en ik gered werden, maar 2 man verdronken.

Dan zie ik mij weer op Columbo, eens een Hollandsche bezitting en waar ik ’s nachts in een Hindoe’s kampong verdwaalde.

Dan vaar ik weer langs het schoone eiland White.

Daarna weer op Mozambique, waar ik van twee menschen het doodvonnis zag voltrekken.

Dan weer ben ik op Lorens Margies (havenplaats Lourenco Marques in Portugees Oost Africa).

Daarna op Pretoria bij de Opening der Zuid Oost Afrikaansche spoorweg, waar ik de groote helden van Transvaal voor mij zie als Paul Kruger, Christiaan de Wet, Joaber (Gen. Piet Joubert) de Ia Rei en zoo velen meer.

Dan vaar ik weer door Straat Magelaan, met zijn onherbergzaame rotsen en klippen.

Dan Straat Bab eI Mandeb met slecht weer, waar de zee op een groot vuurwerk gelijkt door de fosfories, zoodat allerlei kleuren ontstaan en de scheepvaart zeer gevaarlijk maken.

Dan zie ik het eiland Formosa voor mij en doet mij denken aan de bureaucratie die in die tijd te Batavia al baas was en wij deze schoone bezitting verloren en onder die inwoners en troepen van ons een bloedbad werd aangericht zoo wreed en meedoogenloos.

Dan China en Japan met de Straat Simanneski.

Daarna Mauritius met zijn geweldige vuurspuwende berg, welke men als hij werkt op kolossaale afstand kan zien.

Dan op Plymouth met zijn groote natuurlijke oorlogshaven.

Grimsby met zijn vele bars onder de grond waar ik de verdierlijkste type van menschen aantrof door alcoholgebruik.

Gibraltar wat mij deed denken aan Heemskerk en den trotsche Spanjaard vernederde.

Genua welke plaats ’s avonds doet denken aan reusachtige kerstbomen en waar men ’s morgens vroeg de Angelusklokjes hoort met hun fijne zuivere toonen.
De kusten van Italië waar ik hoog tegen de zwart. rotsen zag staan „van Houtens Cacao is de beste“.

De Straat Messina, zoo geleden door de aardbeving en waar veele menschen het leven lieten.

Malta, de geweldige oorlogshaven, zoo beschermd door de hooge rotsen.

Dan ben ik weer met mijn gedachten op Atjeh, Lombok, Bali, Nieuw-Guinea en op Ambon, waar ik voor het eerst een aardbeving meemaakte.

Dan zie ik voor mij de Grieksche Archipel tijdens de Turksche-Grieksche oorlog, eilanden zie ik voor mij zoo grillig van vorm dat het mij niet verwondert dat daar zoo veele legenden over geschreven zijn.

Dan Smirna, Beijroet en Jaffa en Joppe, zoo bekend uit de Bijbelsche geschiedenis.

Dan gaat mijn blik over Egypte met zijn verleden van duizenden jaren. Waar de wetenschappen reeds zeer vergevorderd waren, chemie, sterrenkunde, wiskunde en smeedkunst van edele metalen. Maar met hun laag staande animistische godsdienst.

Daar tegenover de Israëlitische volksstammen, nog echte stammen maar met zijn zedelijke wetten. Uit dit volk kwamen mannen voort, die geïnspireerd door hun God voorspellingen deden voor duizenden jaren en wiens namen nooit of nimmer vergeten zullen worden.

Dan daar boven in de mast gezeten en boven mij de heldere sterrenhemel van het zuidelijk halfrond, dacht ik aan dat oude boek, waar in het begin stond: God schiep hemel en aarde. Wat voelde ik mij dan klein en nietig. Euklides, die groot wiskundige, die 300 jaar voor Christus leefde zeide het toen al.

De aarde is een heel klein stipje in ‚t heelal.
Willen wij de afstanden der verschillende sterren in cijfers omzetten, dan kunnen we de eenheid km. niet gebruiken, maar moeten werken met de snelheid die het licht aflegt in een jaar en dat is 31.536.000.000.000 km.

Maar deze eenheid is ook weer te klein en nu gebruikt de sterrenkundige de Parsex dat is 3 1/4 lichtjaar. Canopus op een na de helderste ster ín het beeld Orion staat 20.000 lichtjaren van ons af. De heldere melkwegwolken die wij als een witte streep aan de hemel zien staan 6500 l.j.
Hercules 37000 l.j.
Jachthonden 45000 l.j.
De groote Kaapsche wolk Staat 110.000 l.j. van ons af.
Sirius, de helderste ster in het beeld Orion staat 560.000 l.j. van ons en geeft 31x zooveel licht als de zon.
En al deze sterren en sterrebeelden hebben hun vaste banen en ieder weer hun beweging om hun denkbeeldige as. En dat alles tesamen beweegt, zich weer in een bepaalde richting nI. in het heelal en wel naar een plaats die de Apix heet, dat is 60 graden van de Poolster.

Van veelen dier sterren kent men het gehalte door gebruik der spectroscoop. Maar een ding is zeker en niet te ontkennen, overal vind men de groote leidende gedachten van den Almachtige, die dit alles schiep en bestuurt en gelijker tijd het bewijs dat God van eeuwigheid tot eeuwigheid is en dat het niet alleen in het groote is te zien maar ook in het kleine, wat voor het bloote menschenoog niet te zien is.

Laten wij nu eens even de mikroscoop nemen en leg daaronder de eerste cel van het menschelijk leven. Zoo zien wij niets, maar nu stellen wíj deze in op 1000x vergroot, dan zien wij een klein stipje dat zich vlug en dartel beweegt, maar nu denken we verder. In dat stipje liggen de erfzonden van menschen die al 100 jaar dood zijn, dus kwade neigingen, die uit hun geestelijke slechtheid voortgekoomen zijn. Maar nu denken wij weer verder of liever gezegd terug naar de eerste mensch, die mensch kon niet slecht zijn, ten eerste niet omdat hij naar Gods beeld geschapen was en ten tweede natuurlijk niet omdat hij geen voorouders had.

Dan denk ik ook gelijk weer aan hen die van Jezus zeggen, deze was een mensch, volmaakt en zonder zonde en toch niet willen gelooven aan bevruchting der Heilige Geest. Dat spreekt immers elkaar zoo tegen aIs het maar kan. Laten we nog eens zingen van dat mooie vers van Ps. 19 vers 1
„Het ruime hemelrond, vertelt met blijde mond
Gods eer en Heerlijkheid, De heldre lucht en ‚t zwerk
Verkondigen zijn werk, En prijzen zijn beleid
Dus kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag
zijn wonderen verhalen, Dus weet ons nacht bij nacht
zijn onbegrensde magt, En wijsheid af te malen“ 

Dagboek Jacobus Roskam deel II

De oppervlakte van Atjeh is 1,6x die van ons Nederland n.l. 58.000 km2. De kern van het land bestaat uit woest, zwaar begroeit en weinig bebouwd gebergte. Geweldige ketens van het Barisun (?) gebergte waar de Gajo’s (?) en Albissers (?) wonen strekt zich uit van Noord tot Zuid. Daarom heen strekken zich de gedeeltelijke vlakkelanden uit, waar de Atjeher woont. Het grootste deel van het land is uit het oude tertiaire tijdperk en hier in komen de zo belangrijke petroleum bronnen (lopen?) voor. Veel baaien zijn er niet, maar die er zijn, daar kunnen de grootste vloten der wereld in liggen. Dus wel een land dat voordeelen genoeg bezit om de hebzucht van andere mogendheden te prikkelen.

November, December en Januarie zijn de regenmaanden en Mei is de stormmaand op zee.

De geschiedenis van Atjeh gaat ongeveer terug tot 500 na Chr. De godsdienst was het Boedisme, het welk later verdrongen is door het Mohammedisme. Oorspronkelijk is dit volk uit Engelsch Indië gekomen, heeft zich later vermengd met het Maleische ras en verder met hun slaven, de Nidesers (?). Daar uit is een  volkstam ontstaan, donker van kleur, slank van lichaamsbouw, de oogen laten veel wit zien, waardoor ze er eenigszins woest uitzien en ze hebben een helder verstand, trotsch op hun zelfstandigheid welke ze nimmer vergeten, die gedeeltelijk verloren te hebben. En als de oosterse volken eens van hun macht overtuigd zullen zijn, zullen de Atjehers niet in de achterste rijen staan.
De kleeding is voor man en vrouw de wijde Atjehsche broek met kabau (?), lendendoek en de vrouwen bovendien nog een sjaal (?). 

De eerste aanraking die de Hollanders met de Atjehers hadden was in 1549 (?) onder Corn. Houtman? welke de Portugezen verdrong. Ja het kwam zoo ver dat een Atjehs gezantschap naar Prins Maurits ging, maar te vertellen hadden we er niets. Totdat 1824 wij afstand deden van Malakken aan de Engelschen en daar voor alle eilanden in ons bezit kwamen.

Maar door de rijkdommen die door Atjehsche hoofden tentoon gespreid werden, kwamen er weer andere kapers op de kust en toen Atjeh vriendschap zocht bij andere naties moesten wij terdege oppassen, dat we het weer niet kwijt zouden raken. Maar toen de Atjehers de brutaliteit namen om met hun vloot Deli te bedrijgen, en andere landen, ons aanzeiden, dat, we een eind moest maken aan de zeeroverijen en menschenroof en slavernij der Atjehers (of het waar was is nooit bewezen) werd in het jaar 1873 Atjeh formeel de oorlog verklaart. En deze oorlog heeft ons land schatten van geld gekost en ontzettend veel menschen hebben daar hun leven gelaten en het aantal dat later ten gronde is gegaan aan de ontberingen daar geleden is legio. Ja van dat alles zijn boeken vol te schrijven, en van het veel leed daar geleden is in Holland niet veel bekend geworden, anders had men daar geen soldaten meer gekregen, maar toch werd er zoo veel van bekend dat Atjeh is ons land een zeer slechte naam had, en die er heen gingen, beschouwd weden als het uitschot der maatschappij. En toch was dat een groote leugen, want op militair gebied is door onze mannen gepresenteerd, waar Holland nu nog trotsch op is, daar waren mannen van moed en opofferingsgezindheid.

Maar zij die hun binnenkamer met een heele flesch op tafel zaten, schimpte het hardt op den dronken koloniaal. Waarom dronk die man, ten eerste heete het advies, wil je niet doodgaan van de cholera, drink dan, ten tweede in de kantiene, was alleen drank, welke door het gouvernant geleverd werd, en van het beetje zakgeld dat de soldaten verdienden kwam natuurlijk weer in landskas en ten derde was de leus, vandaag of morgen sterven we toch, (want geestelijk voedsel kregen zij niets) en dan als ze weer in ‚t vaderland kwamen wie wil hun hebben, met hun half afgesloofd lichaam, dus maar weer bij teekenen was het eenige. Dan gingen zij naar huis met een pensioentje, dat hun noodzaakte om te verkeeren in de onderste lagen der bevolking.

En nu zal ik u een der episodes van de vele die ik daar heb mede gemaakt verhalen en wel de expeditie van Polce (?) 90-91

Het was in het jaar 1891 dat ik aan boord van de prins Henderik der Nederlanden te Edie op Atjeh lag. Van verschillende zijden waren ons geruchten ten gehoore gekomen, dat de Atjehers onrustig werden en er veel getrek van volk was. Wij lagen daar zoowat 6 maanden en gingen elke week naar de wal om te oefenen en het geheele terrein te verkennen en gelijk voor machtsvertoon. Langzamerhand merken we aan de stemming dat het waarheid was en dat de vijand iets in zijn schild voerde.

De kapitein van de Benting begon ook meer op zijn hoede te zijn en liet hard werken om het terrein rond de Benting zoo schoon en kaal mogelijk te houden opdat hij zoo ver mogelijk zou kunnen zien, daar de vijand zich te dicht bij de benting zou kunnen ingraven.
Benterving (?) Benting  De bezetting der bentingen was 100 man sterk, alles inbegrepen, dus te weinig om naar buiten op te treden.

Nog onverwachts kregen wij het sein van de benting, dat zij geheel ingesloten was, wij hadden niet gedacht dat de vijand al zoo sterk was, dat hij dat zou durven. Maar nu werd het hoog tijd dat wij ons ook gingen roeren. Het eerste was versterking vragen.

Dat sein ging van schip tot schip langs de geheele kust en van daar per kabel naar Batavia, waar men direct 3 bataljons plus 2 batterijen elk van 6 stukken scheep liet gaan. Met de benting commandant werd afgesproken, dat als hij het te benauwd kreeg, wij direct ingrijpen zouden.

Maar we begonnen direct al de vijand te bewerken met ons scheepsgeschut, dat kon wij wel even de over de benting heen en in de flanken, maar natuurlijk niet aan de zeezijde der benting doen. De commandant liet ook al de beschikbare schepen, die uit de blokkade  ring gemist konden worden ter plaatse komen, dus wij lagen er spoedig met 9 schepen 1 groote en 8 kleineren, die alle te samen gauw een 500 man aan de wal konden zetten en bovendien met hun batterijen de vijand op een afstand konden houden.

Alle dagen lagen wij te vuren altijd op aanwijzing van de kapitein der benting, zoo doende kon hij de vijand van zijn lijf houden. Na acht dagen kwamen de booten in zicht en ’s middags lieten zij het anker vallen en werd bij ons aan boord krijgsraad gehouden. Het geheel stond onder bevel van generaal Tortu… (?).

Zoo werd er besloten dat de matrozen van ons schip ’s nacht om twee uur naar de wal zouden gaan en heel stil het hooge gras op zoeken en daar in hinderlaag gaan liggen om zoo als het noodig mocht blijken de vijand op een afstand te houden, opdat de landmacht zou kunnen landen als het dag werd. De matrozen der andere schepen zouden de troepen naar de wal brengen terwijl de artillerie verschillende punten onder vuur zou nemen, opdat de vijand geen versterking naar de landingsplaats zou kunnen sturen. Nu iets wat mij zelf betreft.
Ik had de vorige dag de stommiteit begaan om een groote waterrat met mijn handen te vangen en toen had die smeerpoets mij in de muis van mijn linkerhand gebeten. Hij hing aan mijn hand en liet niet los, wat ik ook deed, en in mijn woede beet ik met m?t tanden zijn kop aan stukken tot dat hij morsdood was.

Allen die er bijstonden griezelden er van, maar ik in mijn onwetendheid, aan welk gevaar ik blootstond, spoelde mijn hand in een kuip met zeewater af en zou gewoon mijn gang gegaan hebben, als de schipper mij niet mee naar de dokter had genomen. De dokter schudde bedenkelijk zijn hoofd toen de schipper hem vertelde wat er gebeurd was. Nu hij nam mijn hand te pakken en begon deze met gloeiend ijzer uit te branden, dat jeukte wel maar ik zag nog, wat een flauwe kul en drukte voor dat gaatje. Elk oogenblijk moest ik mijn hand laten zien en werd mijn temperatuur opgenomen. Maar ik werd bang dat ik niet meer mee naar de wal zou moge en zeurde de docter steeds maar aan zijn hoofd. Hij zegt je ken geen geweer vasthouden. Ik zeg geef mij maar sabel en klewang en een revolwer, dan red ik me wel.

Eindelijk stond hij het toe en wel omdat hij zelf ook mee naar de wal zou gaan en dan een oogje op mij zou kunnen houden. Zodoende was ik ’s nacht ook van de partij. Om 2 uur ’s nacht scheepte wij ons in en werden met de stoomsloep naar de wal gesleept / dwz. tot aan de branding, daar pagaaide we doorheen, totdat de sloepen vast aan de grond liepen en toen er uit en naar de wasl en de het dichte gras opgezocht.

Dit ging alles dood stil, zonder een woord en zonder commando. Daar bleven we roerloos zitten, wat minder aangenaam was, niet bewegen, niet praten, en niet rooken.

Toen het begon te dagen gingen wij vooruit tot aan de vlakte, maar zorgden er voor niet gezien te worden. De vijand had ons niet opgemerkt, maar van de observaatiepost van de benting waren wij gezien en zelf konden we de mast zien. Daar komt een ordonans en verteld dat een compagnie kolonialen op onze linkerflank geland is en wij ons klaar moeten houden om op het eerste schot de vlakte in te gaan en met de bajonet de vijand moeten verdrijven die zich daar ingegraven had.

Dan gaat de Hollandsche vlag in de benting omhoog en op het zelfde oogenblik beginnen de oorlogschepen alle te vuren De kanonschoten daveren met  duizendvoudige echo’s terug van de bergen en heuvels, de vijand heeft ons ook in de gaten gekregen en begint te vuren. Dan worden er een salvo’s door ons op hun ingejaagd en gaat het voorwaarts, alles neerschietende en neerslaande in de richting der benting en toen wij daar aankomen worden we met juichkreten verwelkomd, want het waren voor de bezetting zware dagen geweest, van waken en inspanning.

De poort gaat los en 2 (1?) secties gaan binnen en de rest blijft voor de poort liggen, onderwijl zijn de troepen aan wal gebracht, en de vijand is uit de laagvlakte verjaagd zonder dat er van ons gevallen zijn. De geheele dag werd nu verder besteed om terrein te verkennen en alles van de schepen de halen wat nodig was.

De 2 batterijen bergartillerie met munitie en 40 kaffelaristen met hun paarden enz – enz. 

De volgende morgen vroeg zou het eerst ernst worden, daar de vijand ook niet stil gezeten had en al de heuvels sterk bezet had en overal loopgraven en wolfskuilen aangelegd waren. Onze landingsdiviese kreeg de opdracht, daar zij het best met het terein bekend was, ’s morgens vroeg op te trekken, naar de bevriende kampongs (zoo als de gidsen beweerden), door deze heen marcheren naar de rivier, en daar stelling nemen, opdat de vijand, daar niet zou kunnen vluchten en ook geen versterking zou kunnen krijgen. Om half zes gingen wij op marsch, er viel geen schot en wij dachten, net als de struisvogels wij zien ze niet, dus jullie ons ook niet. Bij de kampong gekomen, kreeg de 1e sectie opdracht er in te gaan en de boel te verkennen terwijl de andere drie positie namen voor de kampong.

Wij gingen met de 1e sectie het dorp in en bij het eerste huis hing al een witte lap, de gids zei zie je wel, dat deze menschen niet kwaadwillig zijn. Maar er was een oude matroos, die vertrouwde de zaak niet, die was al meer met dat water voor de docter geweest en die hield de gids steeds in de gaten en waarschuwde ons, wees op je hoede, want we loopen in de val, en jawel na tien minuten gaans valt er een schot, en nog een en toen floten de kogels ons links en rechts om de oren en de gids wilde van de verwarring gebruik maken om hem te smeren, maar die matroos schoot hem direct neer, met de woorden smeerlap ik er aan jij ook, dan gaan we met zijn beiden, bij de duivel op visite.

We zaten opgesloten en kregen vuur van alle zijden. We hadden nog een jonge officier bij ons, welke nog nimmer dergelijke grappen beleefd had en wel wat verlegen stond. Binnen korte tijd hadden wij 1 doode, 2 zwaargewonden en 6 lichtgewonden en dat op de 30 man. Weer was het die oude matroos die raad wist, die zefgt, we moeten terug. De doode verbergen onder de bladeren, de zwaargewonden dragen en dan carré gevormd, niet te dicht op kaar en zoo er door heen t…… en wonder boven wonder het gelukte. En n u zal u vragen hoe gevoelde je daar. Mijn kameraden hebben er later hartelijk om gelachen. Ik trok mij van alles niets aan en wandelde achter de troepen aan, als toeschouwer die dat zaakje een bezien wou, en toen we terug gingen, waren ze me ineens kwijt, want ik was zoo’n Atjehs huis eens bekijken geweest of er ook iets bijzonders te zien was. Toen ik weer bij de troep en zei dat ik de boel eens  goed bekeken had, barstte de heele troep in ’t lachen uit, en de dokter zei, nou blijf je steeds bij mij, anders haal je nog dollere streken uit. Maar ik vroeg toch om weer mee te gaan de kampong in, daar de eerste sectie niet meer zou gaan, nu dat mocht, daar de kaptein van de landmacht met 2 secties kolonialen en genietroepen, een goed woordje voor me deed, daar ik dan met een kon vertellen hoever we gekomen waren, en waar we het ergste vuur van gehad hadden.
We gingen er weer in en er viel geen schot. De kaptein zegt ze zijn erg stil, ik zeg ja Mijnheer, dat hebben ze hem straks ook gelapt, tot daar bij die hoek.
Nou zegt hij, we zullen het eens onderzoeken, en geeft een paar commando en ineens geven de kolonialen een razend snelvuur in de richting waar wij het meest vuur gehad. De kaptein zegt daar gaan ze er vandoor, ze moeten niet meer hebben en nu op marsch naar de rivier.

Toen we om 9 uur bij de rivier waren gekomen begon de artillerie te praten, dat vond ik niet lollig, die dingen vlogen over ons heen barsten niet ver van ons op de eerste stelling der vijand uit elkaar, en toen ze daarop op hielden met vuren, moesten wij er tegen op. Nu veel te doen was er niet, en alles was verwoest en geen mannetje te vinden.

Dat ging zoo de geheele heuvelrij langs tot dat ’s middags voor de hoofdstelling der vijand gekomen waren. Een heele hooge heuvel, aan de linkerzijde zwaar begroeid, aan de voorzijde zacht glooiend naar beneden, maar geen dekking biedend en aan de rechterzijde erg stijl en begroeid afloop in een diep ravijn en opdat punt was ons de plaats aangewezen, om de vijand daar te keren, als hij langs die kant vluchten wilde.

Op de linkerflank lag een bataljon Ambonezen, en aan de voorzijde 2 andere bataljons. Dan werd er geblazen voorwaarts gaan en de troepen begonnen de heuvel te beklimmen, maar halverwege moesten ze terug, de verliezen werden te groot en ze diende als ’t ware voor schijf voor de Atjehers.
De kapitein die bij on s was poperde om mee te kunnen  doen en toen de troepen terug moesten en de Atjehers begonnen te schreeuwen, was hij net doel (wij zouden in hun plaats eveneens zoo gedaan hebben).
Hij zegt tegen ons. Matrozen ken je klimmen? Zal we gaan kaptein. Zien je kans om tegen die hoogte op te komen. Denkt het wel kaptein, maar niet zoo vlug als over waterlooplein, maar dat is niets kaptein, als we niet verder kennen, rollen we vanzelf weer terug. Hij moest toch lachen ook. Toen roept hij een ordenans en stuurt die naar de generale staf met het verzoek of hij het probeeren mag met de matrozen (Das is een mooi gezicht zoo kaffelarist vliegend over het veld te zien gaan).

Na vijf minuten is deze terug en brengt een boodschap over. De kaptein zegt jongens we gaan het probeeren, denk er aan zoo stil mogelijk, als je boven ben, mag je net zoo hard schreeuwen als je wilt zegt hij er lachend bij.

Terwijl wij naar boven gaan zetten de troepen zich weer in beweging, het is een schijnaanval om de aandacht van dat kleine hoopje van ons af te leiden. Ja en het lukt, ze hebben ons niet in de gaten en zijn vlakbij de versperring en eenige kruipen door de bamboedorie haag en beginnen op de vijand te vuren en toen met de bajonet en beneden in het dal bij de generale staf speelt het muziek het Wilhemus dat geeft je dan zoo’n raar gevoel.

Wat boven gebeurde kan de generale staf niet zien, want de kloppartij werd afgespeeld in kuilen en loopgraven, net zoo lang tot er geen leven wezen meer in was, maar toen de driekleur aan een lange stok hoog op de heuvel uitwoei, ging er beneden een hoera op.

Bij de bestorming had zich nog een leuk tafereeltje afgespeeld. Een jongen had in zijn haast om ook in de stelling te komen, een ander al bijna door gat in de haag was, met de punt van zijn bajonet in het achterste gestoken en die twee krijgen daar mot en rollen klappend naar beneden. De kaptein schudde het hoofd en zegt wat zijn dat toch voor vreemde kerels. 

Maar beneden hadden de officieren der generale staf met hun kijkers er ook iets van gezien en gedacht dat het twee gewonden waren, die naar beneden rolden en toen er later gerapporteerd werd, dat we geen verliezen en gewonden hadden, snapten ze er niets van, maar kwam het meteen uit. De generaal wilde er meer van weten en toen moesten de vechtersbazen voor hem komen.
Ik zien dat stelletje nog voor mij.

Alle officieren kijken streng en de generaal trok aan zijn zwarte knevel en zegt, wat hebben jelui daarboven uitgevoert. Maar Janmaat ook niet verlegen zegt, Ja ziet u mijnheer (wij noemen alle officieren mijnheer). Ik was boven en had een mooi gaatje gepeutert om door te komen, maar toen ik er bijna door was, kon ik de hele boel  daar binnen zien. Daar stond zoo’n groote kerel en die had een kijker voor zijn snuit, toen lag ik mijn spuit aan op zijn kop, pats daar maakt die kerel een sprong heen en weer net een kip zonder kop, dat ik moest toch lachen, maar tegelijkertijd douwt die stommert zijn banjenet in mijn kont, en dat kon ik er zoo maar niet bij laten zitten. Alle officieren beten op hun lippen om het niet uit te gieren. Weet je wel zegt de generaal dat jelui aan de krijgsartikelen vergrepen hebben.

Maar Janmaat zegt ijskoud, nooit van gehoord, ze leren het bij ons altijd op een draffie en kon toch niet wachte tot we aan boord waren, want als er een van ons twee niet terugkomt, gaat het toch niet mijnheer. Toen kon de generaal zich ook niet meer goed houden en joeg ze weg. 

Na een half uur rust en een beetje eten gehad te hebben ging het weer verder. Door prachtige bosschen en pepertuinen, schitterend mooi van tijd tot tijd viel er nog wel een schot, maar feitelijke tegenstand hadden wij niet meer.

Zoo marcheerde we door tot den avond en daarna ging het langs een groote weg terug, aan weerzijden van dei weg waren kampongs, die door de genie in brand gestoken werden als straf voor den vijand en ter verlichting voor ons /  later aan boord hoorden wij dat de schepelingen de geheele kustlijn als in brand hadden zien staan.

Zoo kwamen wij ’s nachts om twe uur in de benting.
De kolonialen vielen overal neer van vermoeiheid, maar ons volk nadat ze koffie gedronken hadden, gingen muziek maken en een dansje doen en lol maken totdat er order kwam, dat wij naar boord moesten, want anders kreeg niemand rust in de benting, en wij trokken weg naar het strand, waar de sloepen laten te wachten, de wapens en munitie boven het hoofd en toen door het water naar de sloep. Aan boord konden we ons verkleeden en kregen heete koffie, we zouden anders wijn gehad hebben, maar onze ofcieren vonden het beter van niet, daar anders de heele roeede op stelten gestaan had. Daar nu zocht iedereen een zachte plank op en konden wij slapen tot ’s middags 12 uur tot etenstijd.

In de namiddag gingen we wapens poetsen en verdere benoodigheden opknappen en weer in orde maken voor de volgende dag, daar wij nu nog aan de andere kant der rivier de vijand uit zijn stellingen moesten verjagen.
Zoo hadden wij gedacht, maar de generaal dacht er anders over die wachten eerst een 8 dagen en liet nog 2 batterijen berggeschut komen, en hij gaf de gelegenheid aan de vijand om zich te verzamelen om zoo doende vele vliegen in een klap te slaan.

Eindelijk was de dag gekomen e we gingen ’s morgens om .. 7 (?) uur naar de wal. De genie had ’s nachts overal bruggen over de rivier geslagen.
De oorlogschepen hadden hun doelen opgekregen om met de kanonnen die versterkingen te bewerken, maar de sterkste punten konden ze toch niet bereiken, die laten te ver het binneland in. De marine zou het hooge terrein verkennen en als de generale staf aangekomen was, langs een omweg naar hun toegaan om deze tot dekking te dienen.

De eerste en tweede sectie van ons marcheerde met veiligheidsmaatregelen vooruit. Op een gegeven oogenblik werden we opgeschrikt door een geweldig geschreew op zoowat 20 m afstand en daar springen uit de grond een 30tal Atjehers met de klweang in de vuist op ons af.

Onze officier bleef doodbedaart en commandeert, rechts front, aan vuur, attekeeren. Vele vielen direct en de andere werden met de banjenet bewerkt, we hadden een officier gewond (eigen schuld) en ’t atroos die een klap van een klewang over zijn hand kreeg. Toen weer verder en naar de generale staf.
Ik was blij dat we daar waren, want ik wilde weleens weten hoe zoo een machine werkte, niet dat we de daar veilig waren, want we stonden daar ook onder vuur.
Opbo… lag de vijand een hooge heuvel en niet te beklimmen aan de voorkant.

De infanterie lag vlak onder die heuvel. Telkens kwamen dwangarbeiders met gewonden aandragen in tandoes, deze zagen rood van bloed, en dat maakt je als ware dol. Nu glaste de generaal snelvuur op dei groote loopgraaf zoo dat er een gordijn van kogels overhing en daarna liet hij het berggeschut, de eene lading na de andere met granaat kartets in die loopgraaf werpen, dat het duurde maar kort af en werd niet meer terug gevuurd.

Daarna ging de kaffelrie de vlakte in en joeg alles voor zich uit wat daar te vinden was en toen rukte we verder op. Maar toen ik langs die loopgraaf kwam, waar de hoofdstelling van de vijand was, neen zoo iets vergeet ik nimmer, vrouwen en kinderen grijsaards en jongemannen met  de klewang of geweer in de handen alles verminkt en vaneen gescheurd door de granaten. Ja toen walgde ik van mijn beroep.

Tegen de avond waren wij in de benting terug en ging ik langs het hospitaal, waar tal van gewonden lagen te kreunen en de dokters het mes hanteerden, dan voel je weer hoe de duivel in de mensch zit, en hoe zwaar zij zich te verantwoorden zullen hebben, die van zulke zaken de oorzaak zijn.

Hiermee eindigt mijn grootvader’s verslag, een soort dagboek dat dertig jaar na dato geschreven werd. Wat me opvalt is dat zijn verslag hiermee eindigt… nadat hij verslag gedaan heeft van iets dat geen mens ter wereld ooit zou willen zien. En hij had zelf deel uitgemaakt van wat hij aangetroffen had, hij was mede verantwoordelijk.

Ik heb m’n grootvader nooit gekend. Hij was al overleden voordat ik geboren werd. Mijn vader wilde, toen ik oud genoeg was, graag dat ik dit dagboek uit zou typen op de typemachine die ik gebruikte om mijn eigen fantasie-verhaaltjes uit te werken. Tenslotte is het ook een heel boeiend verslag van het zeemansleven aan boord van de allerlaatste zeilschepen van de Nederlandse marine, reeds voorzien van stoomaandrijving als back-up. Maar ik hoefde alleen het eerste deel uit te typen, weet ik nog dat mijn vader zei. Dat andere deel was niet zo belangrijk.

Ik vermoed echter dat juist dit tweede deel en vooral deze laatste alinea’s het allerbelangrijkste voor mijn grootvader waren om aan het papier en aan de toekomst toe te vertrouwen. Het is gruwelijk als je het je voor probeert te stellen, wat mensen elkaar aandoen, en waar je zelf in verzeild kunt raken. Aanmonsteren bij de marine was één.
Bevelen uitvoeren was twee.
Je maats ondersteunen door dik en dun is drie. Want elkaar in de steek laten doe je niet.

Zijn verslag stopt hier… alsof alles wat hij daarvoor neergeschreven had de voorbereiding was om dit moment te kunnen verwoorden. Hij had er 30 jaar voor nodig om dit te kunnen doen.

Kiezen voor Vrije Keuze, is dan de titel van ons levensverhaal, geschreven door zijn kleinzoon. Maar zo gemakkelijk is dat ‚kiezen‘ niet. Wat zou ik zelf gedaan hebben als ik in zijn schoenen had gestaan? Rond proberen te komen in een tijd van armoede, blij dat je werk kunt krijgen. Jong en sterk en bij de marine gaan, avonturen beleven, verzekerd zijn van inkomen.

Maar dan…

Misschien begrijp ik de soldaten nu beter als ze thuis komen en blijven na hun dienstjaren en niet goed meer kunnen functioneren omdat ze PTSS hebben opgelopen: Post Traumatisch Stress Syndroom.

Met dank aan mijn grootvader Jacobus, die iets over zichzelf heeft verteld dat de meeste mensen liever zouden verzwijgen.

TheAkaija Single Page ALL

Impressum

Wim & Marianne

:Willem-albert : Roskam
:Marianne: Agterdenbos.
Gijsbrechtgaarde 316
[7329ce] Apeldoorn
Nederland
atelier@akaija.com
marianne@marisun.nl
+31 (0)55 5335747